Europa bouwt digitale bruggen (blog PBLQ, 2013)

De Europese Commissie streeft naar een digitale interne markt. Maar hoe zijn de grote verschillen tussen de lidstaten te overbruggen? Om te komen tot een digitale infrastructuur investeert de Commissie in grootschalige pilots. Evert-Jan Mulder inventariseert de problemen en opgaven.

Eén van de paradepaardjes binnen de Digitale Agenda zijn de grootschalige pilots voor grensoverschrijdende digitale overheidsdiensten. Dat klinkt weinig sexy, maar de Europese Commissie met commissaris Neelie Kroes voorop, verwacht erg veel van de uitkomsten van deze pilots. Het doel is namelijk dat burgers en bedrijven zich makkelijker digitaal door Europa kunnen bewegen door ervoor te zorgen dat essentiële diensten en informatie tussen lidstaten uitwisselbaar zijn. Steeds meer wordt er over de grens gestudeerd, getrouwd, zorg verleend, juridische procedures gestart, meegedaan aan Europese aanbestedingen. En daarvoor is het nodig dat overheidsdiensten en informatie ook over de grens beschikbaar komen.
De digitale Europese infrastructuur die op deze wijze ontstaat is met name goed voor het functioneren van de interne markt en draagt volgens studies significant bij aan de verhoging van het BNP. De infrastructuur helpt administratieve barrières voor burgers en bedrijven op te heffen, met veel aandacht voor aspecten als veiligheid en vertrouwen.

Ondanks deze hoopvolle verwachtingen liggen er verschillende uitdagingen, voordat de infrastructuur live kan gaan. Tijd dus om serieus te kijken naar deze pilots.

Infrastructuur
De digitale interne markt is volgens eurocommissaris Kroes een manier om Europa uit de huidige economische malaise te helpen. Een van de grote handicaps is echter het heterogene speelveld van 27 lidstaten. Grote verschillen in wetgeving, cultuur, infrastructuur en niet te vergeten taal, maken een digitale interne markt lastig realiseerbaar. Ook het doorbreken van de bestaande belangen van nationale overheden en het bedrijfsleven is lastig, zeker als de Europese Commissie slechts over beperkte financiële en juridische middelen beschikt.

Toch lijkt de Commissie een doorbraak te realiseren. De afgelopen jaren is namelijk fors geïnvesteerd in de ontwikkeling van een digitale Europese infrastructuur. Ook de komende periode zal dit onderwerp hoog op de Europese agenda staan. In de nieuwe EU-begroting 2014-2020 is hiervoor een bedrag van 1 tot 2 miljard euro gereserveerd.

Belangrijke uitdaging bij de realisatie van deze infrastructuur is het ontwikkelen, implementeren en beheren van voorzieningen die grensoverschrijdende dienstverlening en informatie-uitwisseling mogelijk maken. Om deze voorzieningen (ook wel bouwstenen genoemd) te ontwikkelen, heeft de Commissie een bijzonder instrument in het leven geroepen: de grootschalige pilot. Op vijf domeinen zijn de afgelopen jaren dergelijke pilots uitgevoerd en zijn proofs-of-concept opgeleverd: elektronische identificatie (STORK), eProcurement (PEPPOL), eHealth (epSOS), eProcedures en documents (SPOCS) en eJustice (eCODEX). Recentelijk is een overkoepelend vervolgpilot gestart, eSENS, die de resultaten van de eerdere pilots moet consolideren en een structuur voor governance en beheer moet ontwikkelen. Ook wordt binnen deze nieuwe pilot meer aandacht geschonken aan het betrekken van de private sector als (mede)gebruiker van de ontwikkelde infrastructuur. Interessant is bijvoorbeeld een proef die gestart wordt om met elektronische identiteiten een bankrekening te openen in een andere lidstaat.

Autonomie
Het bijzondere van de grootschalige pilots is niet alleen gelegen in de ambitieuze achterliggende doelstellingen, maar ook in de formeel-juridische status. Belangrijk uitgangspunt is namelijk dat de nationale inrichting van procedures en systemen in tact blijft. De lidstaten aanvaarden liever geen bemoeienis van Brussel bij de vormgeving van hun eigen beleid voor de eOverheid en willen bovendien gedane investeringen in bijvoorbeeld nationale identiteitssystemen beschermen. De pilots zijn daarom een vorm van ‘soft law’. Lidstaten zijn niet verplicht om mee te doen aan de pilots en de uitkomsten hebben (vooralsnog) geen verplichtend karakter.

Ondanks dit formele uitgangspunt is de autonomie van lidstaten op het gebied van informatiebeleid steeds meer aan erosie onderhevig. Een goed voorbeeld is de nieuwe verordening voor elektronische identificatie en authenticatie.

Hierin verwijst de Commissie naar minimumrandvoorwaarden (die binnen de STORK-pilot zijn ontwikkeld) waaraan identiteitssystemen van lidstaten moeten voldoen vooraleer ze worden toegelaten voor grensoverschrijdend gebruik. Bovendien moet een lidstaat in alle gevallen toegelaten identiteitsmiddelen van andere lidstaten accepteren. Dit zou tot een situatie kunnen leiden dat de Digid van Nederland niet wordt geaccepteerd in andere landen, maar dat Nederlandse overheden wel burgers en bedrijven uit andere lidstaten toegang moeten bieden met geaccepteerde identiteitsmiddelen uit die landen.

Ook langs andere vormen van ‘hard law’ wordt de autonomie van lidstaten op het gebied van de eOverheid geleidelijk aan kleiner. Het verplichte bedrijvenloket uit de EU-dienstenrichtlijn is al een wat ouder voorbeeld. Meer recente voorbeelden zijn de eisen die aan de toegankelijkheid van overheidswebsites worden gesteld, maatregelen om de netwerk- en informatiebeveiliging te verbeteren, en niet te vergeten de vergaande voorstellen rondom privacybescherming (met onder andere het veelbesproken ‘recht om vergeten te worden’ en privacy-by-design).

Uitdagingen
Hoewel grote brokstukken van de infrastructuur inmiddels gereed zijn, liggen er nog belangrijke uitdagingen in het verschiet. Ten eerste is deze infrastructuur alleen duurzaam wanneer een inclusieve benadering wordt gehanteerd. Dat betekent dat deze infrastructuur uiteindelijk ook de harten moet winnen van stakeholders die deze moeten aanwenden voor concrete beleidsmatige toepassing, zowel op EU- als op nationaal niveau. Tot nu toe is het vooral een activiteit van het DG Connect en zijn beleidsmatige evenknieën op nationaal niveau. De komende periode zullen vooral ook sectorale beleidsactoren, op gebieden als zorg, onderwijs, sociale zekerheid, de waarde van de ontwikkelde infrastructuur voor toepassing binnen hun beleidsdomein moeten onderkennen.

Ten tweede de betrokkenheid van de organisaties die de concrete dienstverlening leveren op basis van de beoogde infrastructuur. Het draait hier in Europa om duizenden decentrale overheden, onderwijsinstellingen, justitiële autoriteiten, uitvoeringsorganisaties zoals kadasters en belastingdiensten. Deze organisaties hebben op dit moment hun processen van dienstverlening primair ingericht voor nationaal gebruik en niet voor een internationale cliëntèle. Bovendien is in lang niet alle gevallen sprake van gedigitaliseerde dienstverlening.

Ten derde de benodigde governancestructuur. Belangrijke vraag is hoe de verantwoordelijkheid voor het beheer van de ontwikkelde voorzieningen wordt belegd en hoe daarin de zeggenschap wordt gedeeld (tussen de lidstaten en de Commissie). Ook niet onbelangrijk is de vraag hoe de uitvoering van het beheer wordt belegd. In de wandelgangen wordt al gesproken over een mogelijk nieuw agentschap of het beleggen van deze taken bij een bestaand agentschap.

Ten vierde de financiering. De ontwikkeling van de pilots heeft tot nu toe meer dan 100 miljoen euro gekost. Nog niet duidelijk is wat de kosten voor de uiteindelijke implementatie en het beheer zullen zijn. Wel duidelijk is dat medegebruik door het private bedrijfsleven ook medefinanciering mogelijk maakt. Hoe interessant de infrastructuur is voor private partijen zal echter nog moeten blijken.

Een gok
Neelie Kroes werkt hard aan de bouw van digitale bruggen tussen e-overheidsdiensten van verschillende Europese lidstaten. De infrastructuur die op deze wijze ontstaat, kan een belangrijke bijdrage leveren aan het functioneren van de interne markt en de mobiliteit van burgers en bedrijven door heel Europa. Met deze infrastructuur neemt de Commissie echter ook een gok. Ten eerste zal deze infrastructuur politiek, beleidsmatig en door gebruikers moeten worden erkend en herkend als een waardevol instrument voor grensoverschrijdende dienstverlening en informatie-uitwisseling. Ten tweede zal deze infrastructuur ook financieel duurzaam moeten zijn, wat feitelijk betekent dat de waarde ervan ook door private partijen onderkend moet worden. Misschien komt het goed uit dat Kroes heeft laten doorschemeren niet afkerig te staan tegenover een eventuele volgende termijn als commissaris voor Informatiesamenleving. Doortastend leiderschap op dit dossier is ook de komende jaren hard nodig.

Pilots
De genoemde pilots worden ontwikkeld en aangestuurd door het DG Connect, de nieuwe naam van het DG Informatiesamenleving en Media. Dit DG wordt geleid door Robert Madelin en valt onder eurocommissaris Kroes.

Iedere pilot wordt uitgevoerd door een consortium van minimaal zeven nationale overheden en partners uit bedrijfsleven en wetenschap. Sommige consortia bestaan uit 50 partijen. De interesse van de lidstaten varieert. Er zijn consortia waar bijna alle lidstaten aan meedoen (epSOS, 23 lidstaten), er zijn er ook waar aanzienlijk minder landen aan meedoen (PEPPOL, 8 lidstaten).

De looptijd van een pilot is initieel drie jaar, maar dikwijls vindt verlenging plaats. Iedere pilot bestaat uit een aantal work packages. Een deel van de looptijd van de pilot (12 maanden) wordt ingeruimd voor het uittesten in real-life services van het ontwikkelde proof-of-concept.

De huidige pilots zijn gefinancierd door het CIP/ICT-programma voor Competitiveness and Innovation. Toekomstige financiering zal naar verwachting plaatsvinden vanuit een nieuw financieringsprogramma: Connecting Europe Facility (dat 1à2 miljard euro voor de periode 2014-2020 gaat omvatten voor deze activiteit).

Per 1 april van dit jaar is een overkoepelend vervolgpilot van start gegaan: eSens: Electronic Simple European Networked Services.

Vanuit Nederland hebben ook diverse partijen geparticipeerd in de pilots: het ministerie van BZK in STORK, het ministerie van VWS en NICTIZ in epSOS, het ministerie van Justitie in eCodex, het ministerie van EL&I en het Programma Antwoord voor bedrijven in SPOCS. Bij de pilot PEPPOL had het ministerie van EL&I een toehoordersstatus. In de aankomende overkoepelende pilot eSens participeren de ministeries van EZ (voor het ontwikkelen van de nieuwe governancestructuur) en VenJ (met een vervolg op eCodex). Voor meer informatie: http://ec.europa.eu/digital-agenda/en/egovernment-large-scale-pilot-projects.